- carte
- carte [kaart]〈v.〉1 kaart2 (speel)kaart3 landkaart4 spijskaart♦voorbeelden:1 carte d'accès à bord • instapkaartcarte de chemin de fer • spoorkaartjecarte de crédit • creditcardcarte d'entrée • toegangsbewijscarte d'étudiant • collegekaartcarte de famille nombreuse • reductiekaart voor grote gezinnencarte d'identité • persoonsbewijs, identiteitskaartcarte jeunes • CJP, cultureel jongerenpaspoortcarte de membre • lidmaatschapskaartcarte à mémoire • chipkaart〈computer〉 carte mère • moederkaartcarte de paiement • betaalkaartcarte de presse • perskaartcarte à puce(s) • chipkaart, chipknipcarte de séjour • verblijfsvergunningcarte de travail • werkvergunningcarte (de visite) • visitekaartjecarte de voeux • wenskaartcarte bancaire • bankpasje, pinpascarte bleue •〈creditcard; buiten Frankrijk betaalbaar door Visa〉carte grise • kentekenbewijs deel II; 〈België〉inschrijvingsbewijscarte magnétique • magneetpascarte multiple • strippenkaartcarte orange • maandkaart voor de metrocarte postale • briefkaart, prentbriefkaart; 〈Algemeen Zuid-Nederlands〉postkaartcarte privative • chipkaart, slimme betaalkaart, smartcardcarte vermeil • 65+-pas, bejaardenpascarte verte • groene kaart 〈voor automobilisten〉donner carte blanche à qn. • iemand de vrije hand gevenéchanger sa carte avec qn. • iemand tot een duel uitdagenlaisser sa carte • zijn (visite)kaartje afgevenfemme, fille en carte • geregistreerde prostituee2 partie de carte • spelletje kaartfausse carte • slechte kaartc'est la carte forcée • er is geen keuscarte maîtresse • troefkaartavoir toutes les cartes dans son jeu • alle troeven in de hand hebbenbattre, mêler les cartes • de kaarten schuddenbrouiller les cartes • de boel in de war sturen, een rookgordijn aanleggencouper les cartes • couperenjouer aux cartes • kaartenjouer sa dernière carte • zijn laatste troef uitspelenjouer cartes sur table • (met) open kaart spelenjouer la carte de qc. • alles op iets zettenmélanger les cartes • de kaarten schudden; 〈figuurlijk〉de boel in de war sturentirer, faire les cartes à qn. • iemand de kaart leggen 〈om de toekomst te voorspellen〉avoir plus d'une carte dans son jeu • meer dan één pijl op zijn boog hebben3 carte d'état-major • stafkaartcarte muette • blinde kaartcarte routière, touristique • wegenkaartdresser la carte d'une région • een streek in kaart brengencarte au 1/100.000 • kaart op schaal 1:100.0004 à la carte • naar keuze, à la carte————————carte (de visite)visitekaartjef1) kaart2) speelkaart3) landkaart4) spijskaart
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.
